Wie onderzoek doet komt regelmatig zaken tegen die niet direct het doel dienen, maar wel aardig zijn om door te geven. Zo levert het onderzoek naar ‘t Gat van de Eem ook verhalen op van schippers. Verhalen uit het einde van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw. Verhalen van oud-schippers soms nog uit de tijd van de zeilschepen, een tijd zonder radar of radioverbindingen.
Schippers hebben weinig goede woorden over voor de Eem. De bochtigheid en de ondiepte maken de Eem tot een weinig geliefd vaarwater. ‘Krom, krom, en nog eens krom’, verzucht een oud-schipper. Een opmerking die alle schippers uit het hart gegrepen is. En de geringe diepgang is tot op de dag van vandaag reden tot ergernis. Kunstmatig wordt de Eem op 2,50 meter diepte gehouden. Maar vaak gaat de verzanding sneller dan het baggeren en schuurt de onderzijde van het schip over de bodem. Uiteraard vreest de schipper dan averij of vast te lopen. Soms ontstaan in zee voor de Eemmonding zandbanken. Een zeilend vrachtschip dat daar in de jaren ’20 vastloop weet op eigen kracht los te komen. Men heeft weliswaar geen motor voor de aandrijving, maar wel een kleine motor aan dek voor het hijsen van de zeilen en het anker. De schipper roeit de jaaglijn of paardenlijn naar de Eemmond en bevestigt die aan een dukdalf. De lijn maakt hij vast aan de lierdraad en op de motorlier trekt het schip zichzelf over de zandbank.

De Eem is er nu recht getrokken, maar berucht is ooit de Varkensbocht even boven Baarn. De bocht dankt zijn naam aan de varkens die in het aangrenzende land lopen. Bij hoog water is de vaarroute erg onoverzichtelijk. De boer van de varkens zet dan uit eigen beweging staken als baken in het water tegen de walkant, zodat de route voor de schippers duidelijk is. De naam van de boer kent niemand en de naam Varkensbocht vinden we nergens terug. Hij is alleen bij schippers in gebruik.
Door de bochtigheid van de Eem kan er ook amper gezeild worden. Alleen bij noordenwind kun je een eindje de Eem op, naar boven zeggen schippers, maar dat geluk heb je zelden. Wat vaker is er zuidwestenwind en kun je als je naar beneden vaart voorzichtig een zeiltje bijzetten. Voorzichtig want voor je het weet zit je met de ‘kloten voor het blok’. Voor de lezer die deze binnenvaartterm ongepast vindt: een kloot is een knoop in het touw, dat daardoor niet door het blok (katrol) kan. Het schip is dan onbestuurbaar. Op de Eem jaagt men meestal het schip. Een tjalk jaagt men met twee paarden. Bij kleinere schepen loopt de schipper zelf in het gareel, soms zijn vrouw of de kinderen.
’s Nachts vaart men op de Zuiderzee met het licht van dorpen en steden als baken. Aan de Eemmonding staat op de westoever een lichtbaken, een petroleumlamp. Een boer uit Eemdijk ten oosten van de Eem onderhoudt de lamp. Met blikken petroleum in een roeiboot moet de man van tijd tot tijd naar het licht op de westoever om het bij te vullen. Bij slecht weer ‘vergeet’ hij dat wel eens. Menig schipper herinnert de (eigen) scheldkanonnade. De Eemmond is onvindbaar en je moet op zee voor anker, wachten tot het licht wordt. En dat bij slechts weer. Juist dan vaar je graag de Eemmond in om bij ’t Raboes af te meren, in de luwte van de dijk.
De Eemmond is bij veel schippers bekend als schuilplaats. Bij storm of mist is het risico te groot om de Zuiderzee op te gaan. Je blijft dan bij ’t Raboes liggen en wacht op beter weer. Dat geldt ook bij strenge vorst. Je kunt beter in de Eemmond vastvriezen dan midden op zee. Het gebeurt meermalen dat men in de winter voor weken, soms een maand, ingevroren bij ‘t Raboes ligt. Als de voorraad aan boord op is, steken de boeren van Eemdijk de schippers de helpende hand toe.
In de jaren ’30 ligt er op zee voor ’t Raboes een drijvende fabriek waar men garnalen- en visafval droogt en verwerkt tot dierenvoer. Schepen brengen het o.a. naar de eendenfokkers op de Veluwe. De lading stinkt vreselijk en zeker zomers is de lucht niet te harden. Ook treinreizigers op de lijn Amersfoort-Zwolle weten van die fokkerijen. Tot in de jaren ’70 gaan tussen Ermelo en Wezep de treinraampjes dicht.

De schipper van het ms. Maris Stella weet in de oorlog zijn schip lange tijd uit handen van de Duitsers te houden. Maar in januari 1945 wordt het schip toch nog geconfisqueerd door de Kriegsmarine. De schipper en zijn vrouw gaan aan wal, de zonen blijven aan boord en varen verder onder Duitse leiding. Het schip zondermeer overgeven aan de vijand is een brug te ver. Overdag beheersen de geallieerden het luchtruim, dus vaart men uit veiligheidsoverwegingen ‘s nachts. In april 1945 liggen ze in Amersfoort. Ze moeten het levensmiddelenmagazijn van de Duitsers in Amersfoort verplaatsen naar Leiden en Delfzijl. Tijdens het afmeren aan de Koppel maakt de onderofficier een opmerking die hem bijna het leven kost. Hij zegt dat als de oorlog verloren is, hij het schip opblaast. De broers zijn vastbesloten; het schip wordt niet opgeblazen, het gaat terug naar hun ouders. Via een klooster in Amersfoort zoekt de oudste zoon contact met de ondergrondse. Van hen krijgen de broers de beschikking over twee pistolen, voor het geval dat …. Ze lossen een deel van de lading in Leiden en varen met de rest naar Delfzijl. Daar krijgen de beide soldaten te horen dat ze geen vernielingen meer mogen aanrichten. Het hoeft niet tot gewelddadigheden te komen. De pistolen blijven ongebruikt. Het ms. Maris Stella haalt zonder bloedvergieten het eind van de oorlog.
© 2020, Wulfred Hofland
Uw reactie, vragen, op- en aanmerkingen kunt u kwijt op: contact@amersfoorteneem.nl